Specialisten in Stamrecht BV’s

Veel gestelde vragen Centraal Aanspreekpunt Pensioenen belastingdienst

V&A 13-007 Uitkeringsperiode periodieke uitkeringen uit een loonstamrecht

19 december 2019
Een periodieke uitkering is afhankelijk van een onzekere gebeurtenis. Dit V&A 13-007 behandelt een vraag over de minimale duur van een van het leven afhankelijke uitkering, in relatie tot het begrip onzekere gebeurtenis.

InleidingMet ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het stamrechtvermogen in geheel of gedeeltelijk eerder op te nemen. Indien het loonstamrecht na de uiterste wettelijke ingangsdatum gedeeltelijk eerder wordt uitgekeerd, moet de na de vervroegde uitkering resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de vervroegde uitkering in termijnen worden uitgekeerd.

Vraag
Een natuurlijk persoon koopt op de uiterste datum met het stamrechtvermogen een loonstamrecht in termijnen aan. Hij is geen kind of pleegkind in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, 1º, Wet LB (tekst 2013). Welke uitkeringsperiode moet een loonstamrecht in termijnen op het leven van deze persoon minimaal hebben tussen de eerste en de laatste uitkering?

De minimale uitkeringsperiode van een loonstamrecht hangt af van de leeftijd van deze stamrechtgerechtigde op het moment van het ingaan van de uitkeringen. Om te weten hoe lang deze periode minimaal moet zijn, kunnen de stamrechtdebiteur en de stamrechtgerechtigde de tabel gebruiken van artikel 3.4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB) (tekst 2013).
Toelichting
Volgens de definitie van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) moet de uitkering uit het loonstamrecht een periodieke uitkering zijn. De uitkeringsperiode van een dergelijke uitkering pleegt afhankelijk te zijn van het leven van de uitkeringsgerechtigde. De lengte van de uitkeringsperiode is daardoor onzeker. Er moet echter wel voldoende onzekerheid zijn over die periode. De verzekeraar van het loonstamrecht moet voldoende kans hebben op voordeel als gevolg van het overlijden van de stamrechtgerechtigde.
De Hoge Raad heeft bepaald dat een periodieke uitkering aan iemand die op het ingangsmoment van de uitkering een sterftekans heeft van ongeveer 1% (exact: 0,94%) voldoende onzekerheid biedt om te kunnen spreken van een periodieke uitkering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013). Zie Hoge Raad, 30 oktober 1991, nr. 27 215 (ECLI:NL:HR:1991:ZC4756). Op grond van dit arrest kan een tabel worden gemaakt van minimaal vereiste uitkeringsperioden tussen de eerste en de laatste uitkering, behorende bij elke leeftijd bij ingang van het loonstamrecht.
Voor uitkeringen in termijnen afkomstig van stamrechtspaarrekeningen of stamrechtbeleggingsrechten is een dergelijke tabel van minimale perioden tussen de eerste en de laatste uitkering opgenomen in artikel 3.4, eerste lid, URLB (tekst 2013). Deze tabel is opgesteld met analoge toepassing van het bovengenoemde arrest voor uitkeringen in termijnen. Het ligt voor de hand om voor de periodieke uitkeringen uit een loonstamrecht dezelfde tabel te hanteren als veilig uitgangspunt voor de sterftekans. Een redelijke wetsuitleg brengt daarom met zich mee dat een voorziene uitkeringsperiode van een loonstamrecht die in overeenstemming is met de tabel van artikel 3.4, eerste lid, URLB (tekst 2013), altijd geacht wordt een sterftekans van tenminste 0,94% op te leveren.

Door het verstrijken van het uiterste tijdstip, dan wel van de redelijke termijn voor aankoop van een pensioen- of loonstamrechtuitkering treedt artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, Wet LB in werking. Er is dan geen sprake meer van een pensioen- en/of loonstamrechtregeling in de zin van de Wet LB. In dat geval wordt de waarde van de pensioen- of loonstamrechtaanspraak op het tijdstip dat onmiddellijk vooraf gaat aan het verstrijken van het uiterste tijdstip, dan wel van de redelijke termijn, aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak. De uitvoerder van het pensioen of het loonstamrecht moet op dat moment de verschuldigde loonheffingen inhouden en afdragen en kan de eventuele netto-uitkeringen reserveren tot deze door de gerechtigde worden opgevraagd.

Toelichting uiterste tijdstip en redelijke termijn
Een ouderdomspensioen mag niet later in gaan dan op het tijdstip waarop de werknemer of de gewezen werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. Een loonstamrecht mag niet later ingaan dan in het jaar waarin de werknemer of de gewezen werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt.
Een partner- of wezenpensioen mag niet later in gaan dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden dan wel, ingeval de partner of de wees recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, niet later dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin dat recht eindigt. Een loonstamrecht ten behoeve van de partner en/of wezen gaat in bij het overlijden van de werknemer of de gewezen werknemer.
In de hiervoor beschreven situaties mag onder bepaalde omstandigheden een redelijke termijn in acht worden genomen (zie Vraag & Antwoord 10-001).
Let op!

  • Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.
  • Artikel 39f, tweede lid, Wet LB maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het stamrechtvermogen geheel of gedeeltelijk eerder uit te keren. Indien het loonstamrecht na de uiterste wettelijke ingangsdatum gedeeltelijk eerder wordt uitgekeerd, moet de na de vervroegde uitkering resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de vervroegde uitkering in termijnen worden uitgekeerd.
  • Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in dit V&A niet de situatie is beschreven van het verstrijken van een uiterst tijdstip dan wel de wettelijke termijn van artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001, zoals van toepassing voor de lijfrenten of andere periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 34 Wet LB juncto artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.

Ja. De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 maart 1987, nr. 24 339, ECLI:NL:HR:1987:AW7743 beslist dat een stamrecht niet is vrijgesteld wanneer het stamrecht voorziet in andere opbrengsten dan uitsluitend periodieke uitkeringen. Dat houdt in dat de vrijstelling niet van toepassing is wanneer in de stamrechtovereenkomst een afkoopmogelijkheid is opgenomen.

Met ingang van 2014 is het fiscaal echter ook mogelijk om de waarde van een loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip uit te keren dan is bepaald in de artikelen 11 en 11a Wet LB (tekst 2013) en de daarop gebaseerde bepalingen (afkoop). Deze mogelijkheid tot (gedeeltelijke) afkoop van een loonstamrecht is geregeld in artikel 39f, tweede lid, Wet LB. Het is fiscaal geen bezwaar wanneer een bestaande stamrechtovereenkomst wordt gewijzigd om daar de mogelijkheid van (gedeeltelijke) afkoop in op te nemen. Deze wijziging van de stamrechtovereenkomst kan zowel vóór als na de ingangsdatum van de uitkeringen van het loonstamrecht plaatsvinden.

De mogelijkheid om de waarde van een loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip uit te keren doet overigens niet af aan het wettelijke vereiste dat het loonstamrecht in termijnen uitgekeerd moet worden. Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) schrijft voor dat het stamrecht moet voorzien in periodieke uitkeringen en artikel 11a Wet LB (tekst 2013) bepaalt dat het tegoed van de stamrechtspaarrekening of de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht alleen kan worden gebruikt voor de aankoop van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) dan wel kan worden uitgekeerd in termijnen. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB geeft alleen de mogelijkheid om af te wijken van de wettelijk voorgeschreven periodieke uitkeringen of termijnen door de waarde van het loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder moment uit te keren.

Bij een gedeeltelijke afkoop na de uiterste wettelijke ingangsdatum van het loonstamrecht, moet de na de afkoop resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de afkoop worden uitgekeerd in een reeks van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) dan wel voor een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013).

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 2 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Voor de invulling van het begrip redelijke termijn na de overeengekomen expiratie- of deblokkeringsdatum van polis is het nodig een onderscheid te maken naar de situatie bij leven en de situatie bij overlijden.

Uitkering bij leven
Als de eerste gerechtigde tot de uitkeringen uit het pensioen of het loonstamrecht op de expiratie- of deblokkeringsdatum nog in leven is, kan in alle gevallen een termijn van zes maanden na de overeengekomen expiratie- of deblokkeringsdatum van polis als redelijk worden aangemerkt. Dit kan ertoe leiden dat het pensioen of het loonstamrecht later ingaat dan de uiterste ingangsdatum die de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) voor de betreffende uitkering toestaat. Hieraan zijn geen fiscale gevolgen verbonden.

Uitkering voor nabestaanden
Als de expiratie of de deblokkering het gevolg is van het overlijden van de eerste gerechtigde tot de uitkeringen uit het pensioen of het loonstamrecht, kan in alle gevallen een termijn van twaalf maanden na de expiratie- of deblokkeringsdatum redelijk worden genoemd.
Samenloop uitstel van de ingangsdatum met redelijke termijn (bij leven)
Het ontmoet fiscaal geen bezwaar wanneer de ingangsdatum van het pensioen of loonstamrecht uitgesteld wordt naar de uiterste ingangsdatum die de Wet LB voor de betreffende uitkering toestaat. Voor pensioen geldt dat het uiterlijk moet ingaan op het tijdstip waarop de (gewezen) werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de voor hem geldende AOW-leeftijd (artikel 18a, vierde lid, Wet LB). Voor een loonstamrecht geldt dat de uitkeringen niet later mogen ingaan dan in het jaar waarin de (gewezen) werknemer zijn AOW-leeftijd bereikt (artikel 39f Wet LB juncto artikel 11, eerste lid, onderdeel g en artikel 11a Wet LB (tekst 2013). Het uitstel van de ingangsdatum kan zich ook voordoen zonder expliciete wijziging van de eerder gesloten polis.

Bij uitgestelde ingang van de pensioen- dan wel loonstamrechtuitkeringen zonder aanpassing van de polis zal de expiratiedatum vóór de uitgestelde ingangsdatum van de uitkeringen liggen. Indien de periode tussen de expiratiedatum van de polis en de uitgestelde uitkeringsdatum langer is dan zes maanden wordt de hiervoor genoemde redelijke termijn van zes maanden in alle gevallen vervangen door de periode tussen de expiratiedatum van de polis en de uitgestelde, ingangsdatum.

Voorbeeld
In 1998 werd een ontslaguitkering fiscaal gefacilieerd ondergebracht in een gericht loonstamrecht. Hiervoor is een polis afgesloten bij een professionele verzekeraar. De contractuele expiratiedatum van deze polis is vastgesteld op 1 december 2018.
De gerechtigde heeft op de expiratiedatum van de polis in 2018 nog geen loonstamrechtuitkering gekocht. Hij bereikt in 2021 zijn AOW-leeftijd. De fiscaal uiterste ingangsdatum van deze uitkering verstrijkt in dit geval op 31 december 2021. Het ontmoet daarom fiscaal geen bezwaar om de redelijke termijn waarbinnen de uitkeringen uit het loonstamrecht moeten ingaan in elk geval te verlengen tot 31 december 2021.

Ingeval de contractuele expiratiedatum van de polis in het voorgaande voorbeeld op 1 december 2021 gelegen zou zijn, geldt de standaard redelijke termijn van zes maanden na de expiratie van de polis. De redelijke termijn van zes maanden begint in dit geval op 1 december 2021 en eindigt op 1 juni 2022. Op de laatstgenoemde datum moeten de uitkeringen uit het loonstamrecht uiterlijk ingaan.

In de situatie waarin het niet mogelijk is om de uitkeringen te laten ingaan binnen één van de hierboven gestelde termijnen, zal de gerechtigde tot het pensioen, het loonstamrecht, de stamrechtspaarrekening of het stamrechtbeleggingsrecht tegenover de inspecteur aannemelijk moeten maken dat in zijn geval de redelijke termijn nog niet is verstreken.
Nadere toelichting

  • De bovenstaande termijnen gelden in geval van een overeengekomen pensioen of loonstamrecht alleen in die gevallen waarin de hoogte van de uitkering niet reeds van tevoren vaststaat. De termijnen gelden derhalve niet bij eindloon- of middelloonpensioenen dan wel pensioenen uit een beschikbare-premieregeling waarbij de premie onmiddellijk wordt omgezet in een aanspraak op een uitkering. De termijnen gelden evenmin bij loonstamrechten waarbij de hoogte van de uitkeringen al in de loonstamrechtovereenkomst is overeengekomen.
  • De bovenstaande termijnen gelden altijd bij loonstamrechtspaarrekeningen en loonstamrechtbeleggingsrechten, ook als (uiteindelijk) geen stamrecht wordt aangekocht. De reden hiervoor is dat belanghebbenden de termijn kunnen gebruiken om aan de hand van offertes voor een stamrecht te kunnen beslissen of zij een dergelijk stamrecht willen aankopen of dat zij kiezen voor de uitkering van een som in termijnen (artikel 11a, derde en vierde lid, Wet LB (tekst 2013)).
  • De bovenstaande termijnen gelden niet als artikel 11a, vijfde lid, Wet LB (tekst 2013), van toepassing is.
  • Dit Vraag en Antwoord geldt uitsluitend voor aanspraken waarvan het fiscaal kader in de Wet LB is geregeld.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB (tekst 2015) maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.

V&A 13-006 Benaderde Marktwaarde Methode

3 april 2019
Dit V&A 13-006 behandelt de vraag wat de rekengrondslagen zijn van het door de Belastingdienst ontwikkelde rekenmodel van de ‘Benaderde Marktwaarde’ voor het benaderen van de koopsom die bij een onafhankelijke verzekeringsmaatschappij gestort zou moeten worden om een in eigen beheer gehouden pensioen onder te brengen.

Vraag
Volgens HR 14 april 2006, nr. 41 569 (ECLI:NL:HR:2006:AW1747) kan voor de beoordeling van de zakelijkheid van de overdrachtswaarde van een in eigen beheer gehouden pensioen worden uitgegaan van de koopsom die zou zijn overeengekomen tussen zakelijk handelende partijen, zoals het geval is bij overdracht van verplichtingen aan een verzekeringsmaatschappij. Eerder is in HR 24 oktober 2003, nr. 37856 (ECLI:NL:HR:2003:AI0411) al beslist dat als bij de overdracht van een pensioen- of lijfrenteverplichting sprake is van een onttrekking, voor de berekening van de omvang daarvan de ten laste van de vennootschap gekomen koopsom zal moeten worden vergeleken met een koopsom die zou zijn overeengekomen tussen zakelijk handelende partijen, zoals in geval van overdracht aan een verzekeringsmaatschappij. Verder bepaalt artikel 3.12, eerste lid van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 dat de waarde van een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, wordt gesteld op de bedragen die bij een derde worden gestort of, voor zover geen stortingen worden verricht, zouden moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken.Uiteraard kan de koopsom die zou zijn overeengekomen tussen zakelijk handelende partijen, zoals het geval is bij overdracht van verplichtingen aan een verzekeringsmaatschappij, aannemelijk worden gemaakt aan de hand van offertes voor een vergelijkbaar product. Is er daarnaast nog een andere mogelijkheid?

De Belastingdienst heeft in het verleden op basis van een analyse van een aantal verzekeringspolissen het rekenmodel van de ‘Benaderde Marktwaarde’ (hierna BMW) ontwikkeld. De einduitkomst van het rekenmodel is een benadering van de koopsom die bij een onafhankelijke verzekeringsmaatschappij gestort zou moeten worden om de pensioenverplichting onder te brengen.

Het rekenmodel van de BMW wordt aangepast indien de ontwikkelingen in de door verzekeringsmaatschappijen gehanteerde tarieven daar aanleiding toe geven. Op dit moment zijn de rekengrondslagen van het rekenmodel van de BMW:

Sterfte

Voor de in de berekening van de netto actuariële koopsom te verwerken sterfte- respectievelijk overlevingskansen gaat het rekenmodel uit van de laatste door het Actuarieel Genootschap gepubliceerde periodetafels GBM/GBV.
Sinds december 2012 dienen verzekeraars sekseneutrale verzekeringstarieven te hanteren. Omdat voor het bepalen van de koopsom voor pensioenverplichtingen in eigen beheer mag worden aangesloten bij de tarieven die door verzekeringsmaatschappijen worden gehanteerd, is het toegestaan om bij het bepalen van de koopsom van een in eigen beheer gehouden pensioenverplichting uit te gaan van een sekseneutrale tafel waarbij zowel de sterfte voor mannen als de sterfte voor vrouwen even zwaar weegt. Ook is het toegestaan om bij het bepalen van de koopsom van in eigen beheer gehouden pensioenverplichtingen uit te gaan van sekse-afhankelijke tarieven, waarbij voor de te hanteren overlevingstafel uiteraard moeten worden uitgegaan van het geslacht van de verzekerde(n).
In navolging van de jurisprudentie kan de leeftijdsterugstelling voor een man op 5 jaar en voor een vrouw op 6 jaar worden gesteld. Deze leeftijdsterugstellingen zijn ontleend aan de individuele verzekeringstarieven van professionele verzekeraars.

Rekenrente

De rekenrente in het rekenmodel voor de BMW is op dit moment gelijk aan het op de berekeningsdatum geldende U-rendement verhoogd met 0,5%-punt. Als de som van U-rendement + 0,5%-punt hoger is dan 3%, geldt dit percentage slechts voor een periode van maximaal 20 jaar. Na deze rentevaste periode moet in dat geval een rentepercentage van 3% in aanmerking worden genomen. Als de som van U-rendement + 0,5%-punt lager is dan 3%, geldt dit lagere percentage voor de hele looptijd van de verzekering.

Indexatie

Indien de aanspraak waarvoor de waarde moet worden vastgesteld een recht op indexatie bevat, moet hier voor de waardebepaling rekening mee worden gehouden. Het in de berekening verwerken van een contractueel overeengekomen vaste indexatie levert geen bijzondere aandachtspunten op. In de berekeningen moet rekening worden gehouden met de vaste contractuele indexatie. In navolging van het eerder genoemde arrest van de HR van 14 april 2006, nr. 41 569 (ECLI:NL:HR:2006:AW1747) en onderdeel A.2. van het besluit van 19 maart 2019, nr. 2019-6904, kan de waarde van een aanspraak met een open indexatie worden bepaald door uit te gaan van de waarde van een aanspraak met vaste indexatie die tussen partijen (op zakelijke wijze) ten tijde van de overdracht ter vervanging van de toegezegde open indexatie zou zijn overeengekomen. In het genoemde besluit is in onderdeel A.2.3. goedgekeurd dat de waarde van een open geïndexeerde aanspraak, zonder nader onderzoek, kan worden bepaald door uit te gaan van een aanspraak met een vaste indexatie van 2% per jaar.

Kosten
Het rekenmodel van de BMW hanteert de volgende kostenopslag:

  • tot een actuariële netto koopsom van € 50.000: 13%;
  • voor een koopsom tussen € 50.000 en € 500.000 stijgt de kostenopslag lineair van € 6.500 tot € 20.000 (3% van de netto koopsom plus € 5.000);
  • bij een koopsom van € 500.000 en hoger is de kostenopslag € 20.000.

Fiscale balanswaardering

Voor de fiscale balanswaardering gelden afwijkende grondslagen, wat aanleiding kan geven tot verschillen.

Ja, het terugbetalen van aandelenkapitaal of het uitkeren van dividend kan ook gevolgen hebben voor de fiscale behandeling van een door de BV uitgevoerde pensioen- of loonstamrechtovereenkomst of ODV. Indien de BV door het terugbetalen van het aandelenkapitaal of het uitkeren van dividend niet langer in staat is om het pensioen, loonstamrecht en/of ODV volledig uit te keren, is er sprake van een (gedeeltelijke) afkoop van pensioen, loonstamrecht of ODV. Op grond van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) wordt dan de volledige pensioen- (tekst 2016), loonstamrecht- (tekst 2013) en/of ODV-aanspraak (tekst 2016) direct in de belastingheffing betrokken. Op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt er bij de pensioen-, of ODV-gerechtigde bovendien revisierente in rekening gebracht.

Voor de vraag of de BV nog in staat is om het pensioen, loonstamrecht en/of ODV volledig uit te keren, is het na de uitkering van kapitaal of dividend resterende vermogen van de BV van belang. Er moet voldoende vermogen in de BV achterblijven om het pensioen, loonstamrecht en/of ODV op de korte en lange termijn volledig te kunnen uitbetalen. Voor deze toets moeten alle activa en passiva van de BV (dus inclusief de pensioen-, loonstamrecht- en/of ODV-verplichting) gewaardeerd worden op de waarde in het economische verkeer. De waarde van de pensioen- en/of loonstamrechtverplichting is minimaal gelijk aan de koopsom die aan een professionele verzekeringsmaatschappij betaald zou moeten worden voor het onderbrengen van die verplichting (zie ook onderdeel A van het besluit ‘Waarderingsaspecten van pensioenen en lijfrenten’ (besluit van 19 maart 2019, nr. 2019-6904)). Bij het vaststellen van de waarde moet onder meer rekening worden gehouden met een toegekende indexatie van de pensioen- en/of loonstamrechtuitkeringen. De waarde in het economische verkeer van een ODV is gelijk aan de fiscale waarde van de verplichting.
Indien het risico van vooroverlijden deel uit maakt van de door de BV uitgevoerde pensioen- en/of loonstamrechtovereenkomst dient hier rekening mee gehouden te worden voor het minimaal in de BV achter te blijven vermogen. Onder het risico van vooroverlijden wordt verstaan het risico dat de BV aan de partner en/of kinderen uitkeringen moet doen bij het overlijden van de DGA vóór de reguliere ingangsdatum van de uitkeringen zoals opgenomen in de pensioen- of loonstamrechtovereenkomst. Indien het vooroverlijden zich daadwerkelijk voordoet, is het op de balans van de BV voor het pensioen of loonstamrecht gereserveerde bedrag (fors) lager dan de werkelijke contante waarde van de toekomstige uitkeringen aan de partner en/of kinderen. Dit doet zich zowel voor bij een pensioen- of loonstamrechtverplichting op basis van de fiscale waarderingsregels als bij een verplichting op basis van de door professionele verzekeringsmaatschappijen gehanteerde tarieven.

In de door professionele verzekeringsmaatschappijen gehanteerde tarieven wordt rekening gehouden met het risico van vooroverlijden op basis van de uit de gehanteerde overlevingstafels voortvloeiende statistische kansen op overlijden. Indien een verzekerde in werkelijkheid eerder overlijdt dan op basis van de statistische kans mocht worden verwacht, kan een professionele verzekeringsmaatschappij nog steeds aan haar uitkeringsverplichtingen voldoen. Voor professionele verzekeringsmaatschappijen gelden strenge wettelijke liquiditeits- en solvabiliteitseisen. Verder voert een professionele verzekeraar een groot aantal van dit soort verzekeringsovereenkomsten uit. In de premies en koopsommen van alle door de verzekeraar uitgevoerde verzekeringsovereenkomsten zal rekening zijn gehouden met het risico van vooroverlijden. In verreweg de meeste gevallen doet dat vooroverlijden zich echter niet of op een later moment voor. De verzekeraar hoeft in die gevallen dus niet of pas later uit te keren dan verwerkt in het tarief. Het hieruit voor de verzekeraar voortvloeiende voordeel wordt gebruikt ter financiering van de gevallen waar het vooroverlijden zich eerder voordoet. Een professionele verzekeraar maakt op dit punt gebruik van de compenserende werking binnen het grote aantal uitgevoerde verzekeringsovereenkomsten.

Een BV die slechts één of enkele pensioen- en/of loonstamrechtovereenkomst(en) uitvoert, kan in het algemeen geen gebruik maken van de compenserende werking binnen de uitgevoerde verzekeringsovereenkomsten. Indien een BV het risico van vooroverlijden verzekert, zal de BV er op andere wijze voor moeten zorgen dat er voldoende financiële middelen zijn op het moment dat het verzekerde risico zich voordoet. Dit kan de BV bijvoorbeeld doen door het risico van vooroverlijden te herverzekeren bij een professionele verzekeringsmaatschappij. Indien de BV het risico van vooroverlijden niet heeft herverzekerd, zal de BV zelf voldoende vermogen moeten aanhouden ter dekking van het risico van vooroverlijden. Met dit ter dekking van het risico van vooroverlijden extra aan te houden vermogen moet rekening worden gehouden bij het bepalen van de ruimte voor een uitkering van dividend of kapitaal. In dat geval kan dus niet worden volstaan met het aanhouden van een vermogen ter grootte van de koopsom die aan een professionele verzekeringsmaatschappij betaald zou moeten worden voor het onderbrengen van de uit de pensioen- of loonstamrechtovereenkomst voortvloeiende verplichting.

Nee. Uit de opname van stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in het achtste lid van artikel 19b Wet LB (tekst 2013) kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om overdrachten tussen fiscaal toegelaten stamrechtverzekeraars en uitvoerders van stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten te laten vallen onder de toegestane, fiscaal geruisloze overdrachten van de tweede volzin van het tweede lid van artikel 19b Wet LB (tekst 2013).

Verder kan gewezen worden op de parlementaire behandeling van artikel 11a Wet LB. Daaruit blijkt dat is beoogd om zoveel mogelijk een gelijkschakeling te bewerkstelligen tussen producten als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013) en loonstamrechten ex artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) (Kamerstukken II 2009/10, 32128, nr. 3, p. 39 t/m 40 en p. 59 t/m 61). In artikel 11a, eerste lid, laatste volzin, Wet LB (tekst 2013) is daartoe het vereiste van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten 2e, Wet LB (tekst 2013) buiten toepassing verklaard. Een redelijke wetsuitleg brengt dan met zich mee dat ook het omzetten van een loonstamrecht in een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht ex artikel 11a Wet LB (tekst 2013) kan plaatsvinden zonder dat daarbij een (fictieve) afkoop in aanmerking wordt genomen.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f van de Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Artikel 39f, tweede lid, Wet LB maakt het (in afwijking van het eerste lid) vanaf 1 januari 2015 mogelijk het stamrechtvermogen geheel of gedeeltelijk op een eerder moment te laten uitkeren. Indien het loonstamrecht na de uiterste wettelijke ingangsdatum gedeeltelijk eerder wordt uitgekeerd, moet de na de vervroegde uitkering resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de vervroegde uitkering worden uitgekeerd. Ingeval van een aanspraak op periodieke uitkeringen moet de resterende waarde worden uitgekeerd in een reeks van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013). Bij een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht moet het resterende deel worden uitgekeerd in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013).

Nee. Een recht waarbij uitkeringen kunnen toekomen aan personen buiten de in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten eerste, Wet LB (tekst 2013) genoemde kring van begunstigden, valt niet onder de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013).

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 15 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Het stamrecht moet aansluiten bij de omstandigheden van het moment waarop de stamrechtovereenkomst is gesloten. Een alleenstaande werknemer, zonder kinderen kan dus alleen een stamrecht bedingen met zichzelf als begunstigde. Krijgt deze werknemer later alsnog een partner of kinderen, dan kan het stamrecht worden omgezet in een stamrecht waarbij de partner en/of de kinderen als begunstigden worden opgenomen.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 14 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Nee. Wel is het zakelijke karakter van de transacties door een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, Wet LB (tekst 2013) een belangrijk aandachtspunt. In het bijzonder wanneer de verzekeraar transacties aangaat met (familieleden van) een aandeelhouder of stamrechtgerechtigde(n). Voorkomen moet worden dat deze transacties er toe leiden dat het stamrecht feitelijk wordt genoten.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 21 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Ja.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 20 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Nee, een contraverzekering is niet aan te merken als een verzekering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 2013). Wanneer de premie voor de contraverzekering uit het stamrechtkapitaal betaald wordt, vormt deze premie een belaste uitkering uit dit stamrecht.

Bij het afsluiten van de contraverzekering na de (uiterste) ingangsdatum van de periodieke uitkeringen, moet de stamrechtgenieter/ex-werknemer de premie voldoen uit privé middelen.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Op grond van artikel 39f, tweede lid, Wet LB is het (in afwijking van het eerste lid) met ingang van 2014 mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 18 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Ja. In een stamrechtovereenkomst van vóór 1 januari 1995, gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 1994) hoeft geen uiterste ingangsdatum van de periodieke uitkeringen te zijn opgenomen. Bij een stamrechtovereenkomst van ná 1 januari 1995, waarop artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) van toepassing is, moet de overeenkomst waarborgen dat de periodieke uitkeringen uiterlijk ingaan in het jaar waarin de werknemer de AOW-leeftijd bereikt, dan wel bij zijn eerdere overlijden.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 13 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

V&A 08-021 Stamrechtovereenkomst - Bepalen sterftekans periodieke uitkering op twee levens

10 november 2017
Dit V&A 08-021 behandelt de vraag hoe voor een loonstamrecht op twee levens de sterftekans moet worden bepaald.

Vraag
Aan werknemer (A) is op 1 januari 2012 een stamrecht ter vervanging van gederfd of te derven loon toegekend. Het stamrecht voorziet in een op 1 januari 2012 direct ingaande, tijdelijke periodieke uitkering welke afhankelijk is van het leven van A en van het leven van zijn partner B. Deze afhankelijkheid van twee levens pleegt op twee manieren in de stamrechtovereenkomst te zijn geregeld:1. De termijnen eindigen op een vastgestelde datum, bijvoorbeeld 1 januari 2022, of bij het eerder overlijden van de verzekerden A en B.2. Er worden twee periodieke uitkeringen bedongen. De eerste eindigt op een vastgestelde datum, bijvoorbeeld 1 januari 2022, of bij het eerder overlijden van verzekerde A. De tweede, welke toekomt aan verzekerde B, gaat in bij het overlijden van verzekerde A voor 1 januari 2022 en eindigt op 1 januari 2022 of bij het eerder overlijden van verzekerde B.Van een periodieke uitkering is pas sprake wanneer alle afzonderlijke termijnen afhankelijk zijn van een onzekere gebeurtenis. In het voorbeeld is de sterftekans de onzekere gebeurtenis; voorwaarde is dan wel dat sprake is van een sterftekans van minimaal 0,94%. Wanneer de sterftekans kleiner is, is geen sprake meer van een onzekere gebeurtenis.Hoe moet in beide hiervoor genoemde voorbeelden de sterftekans worden bepaald?

In beide gevallen bestaat het toegekende loonstamrecht uit twee periodieke uitkeringen. Eén die toekomt aan A en één die toekomt aan B. Beide periodieke uitkeringen moeten afhankelijk zijn van een sterftekans van minimaal 0,94%. De sterftekans dient voor beide periodieke uitkeringen te worden bepaald over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2022, uitgaande van de meest recente overlevingstafels. Dat de periodieke uitkering die toekomt aan de partner pas ingaat bij het overlijden van A kan voor de bepaling van de sterftekans buiten beschouwing blijven.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Op grond van artikel 39f, tweede lid, Wet LB is het (in afwijking van het eerste lid) met ingang van 1 januari 2014 mogelijk om de waarde van het loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip uit te keren dan is bepaald in de artikelen 11 en 11a Wet LB (tekst 2013) en de daarop gebaseerde bepalingen (afkoop). Bij een gedeeltelijke afkoop na de uiterste wettelijke ingangsdatum van het loonstamrecht, moet de na de afkoop resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de afkoop worden uitgekeerd in een reeks van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) dan wel voor een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013).

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 4 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Ja. Stamrechten als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) zoals die op 31 december 2013 luidden, kunnen op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 39f Wet LB worden vervangen door een ander kwalificerend stamrecht. De eerbiedigende werking van artikel 37 Wet LB (tekst 2013) geldt echter alleen voor op 31 december 1994 bestaande stamrechten. Door de omzetting vervalt deze eerbiedigende werking. De vervangende stamrechten moeten dan ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB zoals dat artikel luidde op 31 december 2013.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 23 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Nee. Op grond van artikel 37 Wet LB (tekst 2013) zijn de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1° en 2°, Wet LB (tekst 2013) niet van toepassing met betrekking tot op 31 december 1994 bestaande stamrechten. Voor deze stamrechten blijven de op 31 december 1994 geldende regels van kracht. In artikel 11, eerste lid, onderdeel d, Wet LB (tekst 1994) zijn geen voorwaarden genoemd met betrekking tot de personen die als begunstigden voor de periodieke uitkering kunnen worden aangewezen.
Op grond van artikel 39f Wet LB blijft het voorgaande van toepassing met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande stamrechten.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 17 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Nee. Ingevolge het bepaalde in artikel 19b, derde lid, Wet LB, in samenhang met artikel 19b, achtste lid, Wet LB (tekst 2013), leidt de vervreemding of omzetting van een stamrecht in het kader van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of beëindiging van de samenleving niet tot belastingheffing. Voor de heffing van loonbelasting wordt er vanuit gegaan dat geen nieuw recht is ontstaan, maar dat het aan de (ex-) echtgenoot/partner toegedeelde deel een voortzetting is van het recht zoals dat eerder aan de werknemer is toegekend. Als gevolg hiervan wordt de (ex-) echtgenoot/partner na de verdeling van het stamrecht voor het aan hem toegedeelde deel aangemerkt als ‘de werknemer’.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 24 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Omzetting

Ja, de (gewezen) werknemer kan ook een reeds ingegaan stamrecht fiscaal geruisloos omzetten in een nieuw stamrecht met bijvoorbeeld een andere omvang van de termijnen, een andere looptijd of een andere begunstiging. Hierbij geldt dezelfde voorwaarde die in de vraag is vermeld, te weten dat het nieuwe stamrecht voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013). Zo kan bijvoorbeeld een ex-werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft bereikt een ingegaan stamrecht niet meer omzetten in een uitgesteld stamrecht dat ingaat na het jaar waarin deze leeftijd wordt bereikt. Het nieuwe stamrecht kan dan immers niet meer uiterlijk ingaan in het jaar waarin de gerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW bereikt, zoals het bedoelde artikel vereist.

Nabestaanden

Voor nabestaanden die ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) op grond van het overlijden van de ex-werknemer gerechtigd worden tot de uitkeringen uit het stamrecht geldt het volgende. Het stamrecht dient bij het overlijden van de ex-werknemer in te gaan. De nabestaande kan dit stamrecht daarom niet omzetten in een uitgesteld stamrecht. Het feit dat de nabestaande op grond van bestaand beleid enige tijd krijgt om de aankoop van het stamrecht te regelen doet hier niet aan af. Zie V&A 10-001.
Wijzigen of afzien door nabestaanden
Voorts kan de nabestaande niet zonder fiscale gevolgen de begunstiging van het stamrecht wijzigen of afzien van de stamrechtuitkeringen. Alleen de ex-werknemer zelf kon in zijn hoedanigheid van verzekeringnemer bij leven de omvang van de rechten van de nabestaanden aanpassen. Vindt toch een wijziging plaats in de (omvang van de) begunstiging dan is hetzij artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, hetzij artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB van toepassing bij de nabestaande. De stamrechtaanspraak wordt dan belast naar de waarde in het economische verkeer.

Andere verzekeraar

Het voorgaande geldt ook bij de overgang van de stamrechtverplichting op een andere verzekeraar als bedoeld in artikel 19b, tweede lid, Wet LB, in samenhang met artikel 19b, achtste lid, Wet LB.

Stamrechtknip

Een bijzondere vorm van omzetten is knippen. Vóór het uiterste tijdstip van ingang uit artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013), mag een stamrecht in twee delen worden geknipt, bijvoorbeeld in een deel dat loopt tot het tijdstip waarop de (gewezen) werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW bereikt en een deel dat ingaat op het moment van het bereiken van deze leeftijd. De omvang en de looptijd van de termijnen van het tweede deel behoeven dan niet vast te staan op het moment van ingang van het eerste deel. De termijnen van het eerste deel mogen variëren maar moeten op het moment van ingang van dat deel wel vaststaan. Zie ook V&A 08-020.
Knippen na de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW
Vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW kan niet meer worden geknipt omdat een stamrecht en dus ook een afgeknipt deel daarvan niet mag ingaan na het jaar waarin de gerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW bereikt. Bij ingang van (een deel van) het stamrecht wegens het bereiken van deze leeftijd moeten alle termijnen van het stamrecht in omvang en looptijd vaststaan. Dat stamrecht mag daarna wel worden gewijzigd (omgezet) zoals beschreven in de eerste alinea.

Stamrechtbanksparen of -beleggen

Waar in dit V&A wordt gesproken over stamrechten, dienen daaronder mede te worden begrepen: stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in de zin van artikel 11a Wet LB.

Nee, artikel 19a, tweede lid, Wet LB (tekst 2013) is alleen van toepassing als het gaat om het verzekeren van een pensioen.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 19 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

V&A 08-020 Stamrechtovereenkomst - Variabele termijnen

26 oktober 2017
Dit V&A 08-020 behandelt de vraag of de termijnen uit een loonstamrecht in hoogte mogen variëren.

Vraag
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB (tekst 2015) maakt het (in afwijking van het eerste lid ) mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.

Mogen de termijnen uit een stamrecht in hoogte variËren?

Ja, dat mag maar dan wel met van tevoren bepaalde, vaststaande bedragen.

De termijnen uit een stamrecht moeten periodieke uitkeringen zijn, er hoeft geen sprake te zijn van een lijfrente. Om van een periodieke uitkering te kunnen spreken hoeven de termijnen, anders dan bij een lijfrente, niet over de gehele periode vast en gelijkmatig te zijn. Het ontmoet dan ook geen bezwaar wanneer bij het ingaan van de termijnen wordt bepaald dat de termijnen zullen variëren, bijvoorbeeld vanwege te verwachten sociale uitkeringen of andere te verwachten inkomsten. Deze wijziging van de termijnen dient wel bij het ingaan van de termijnen te zijn vastgesteld. Men kan bijvoorbeeld in de stamrechtovereenkomst opnemen dat de termijnen de eerste 3 jaren € 6.000 bedragen en dat dit bedrag na 3 jaar omhoog gaat naar € 11.000 per jaar in verband met het wegvallen van het recht op een WW-uitkering of andere inkomsten.

Een uitkering waarvan de hoogte jaarlijks afhankelijk is van een onzekere sociale uitkering of andere onzekere inkomensbron is geen periodieke uitkering. Het stamrecht mag niet dat onzekere overige inkomen aanvullen tot een vooraf vastgesteld bedrag. Fiscaal is dus bijvoorbeeld niet toegestaan om een periodieke uitkering overeen te komen die het overige inkomen aanvult tot € 50.000 per jaar.

Het bovenstaande geldt op grond van artikel 11a, derde lid, Wet LB (tekst 2013) ook voor termijnen die worden uitgekeerd uit een tegoed van een stamrechtspaarrekening dan wel uit de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 3 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Nee. Voor periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon gelden weliswaar minder strikte variabiliseringsgrenzen dan voor pensioenuitkeringen. Deze periodieke uitkeringen moeten na variabilisering echter wel een voldoende realiteitsgehalte blijven houden. Dit is bijvoorbeeld niet het geval bij een eenmalige uitkering van 100 die wordt gevolgd door periodieke uitkeringen van 1.

In de praktijk bestaat een veelheid aan verschillende omstandigheden die een rol kunnen spelen voor het realiteitsgehalte van de in omvang gevariabiliseerde periodieke uitkeringen. Teneinde een veelvoudige discussie in de praktijk te voorkomen hanteert de Belastingdienst de vuistregel dat een periodieke uitkering waarbij de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 10% van de hoogste uitkering (bandbreedte 1:10) nog een voldoende realiteitsgehalte heeft. Indien de variabilisering van de periodieke uitkeringen deze bandbreedte te buiten gaat, zal per afzonderlijke situatie beoordeeld moeten worden of de periodieke uitkeringen na variabilisering nog voldoende realiteitsgehalte hebben.

Zoals is aangegeven in Vraag & Antwoord 08-020 moet de mate van variabilisering bij het ingaan van de termijnen zijn vastgesteld.

Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB (tekst 2015) maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.

Ja, dat mag.

De termijnen uit een stamrecht moeten periodieke uitkeringen zijn, er hoeft geen sprake te zijn van een lijfrente. Om van een periodieke uitkering te kunnen spreken hoeven de termijnen, anders dan bij een lijfrente, niet over de gehele periode vast en gelijkmatig te zijn. De wijze waarop de termijnen in omvang zullen variëren, dient wel bij het ingaan van de termijnen te zijn vastgesteld. Verder is van belang dat de periodieke uitkeringen uit het loonstamrecht na variabilisering een voldoende realiteitsgehalte blijven houden, zie V&A 10-005.

De variatie van de termijnen mag afhankelijk zijn van toekomstige onzekere ontwikkelingen en hoeft daarom niet steeds voorafgaand aan het ingaan van de uitkeringen, in euro’s te worden vastgesteld. Het ontmoet dan ook geen bezwaar wanneer bij het ingaan van de termijnen wordt bepaald dat de termijnen zullen variëren, bijvoorbeeld door deze afhankelijk te stellen van de met het stamrechtkapitaal behaalde beleggingsresultaten.

Het bovenstaande geldt op grond van artikel 11a, derde lid, Wet LB (tekst 2013) ook voor termijnen die worden uitgekeerd uit een tegoed van een stamrechtspaarrekening dan wel uit de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht.

Let op

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g en artikel 37 Wet LB (tekst 2013, alsmede daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid Wet LB (tekst 2013).

Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB.

INFORMATIEF FISCAAL ADVIESGESPREK

Klik hier voor een informatief fiscaal adviesgesprek