Belastingsoort(en): Inkomstenbelasting / Loonbelasting
Bron/Instantie: Uitspraak Rechtbank Den Haag
Bron-/zaaknummer: 14/6937
ECLI: ECLI:NL:RBDHA:2014:15629
Brondatum: 13-11-2014
Een man heeft in 2005 een ontslagvergoeding van € 430.000 van zijn toenmalige werkgever ontvangen. Deze ontslagvergoeding heeft hij zonder heffing van loonbelasting in een stamrecht BV gestort. Het stamrechtkapitaal is in januari 2014 in één keer door de stamrecht BV aan de man uitgekeerd. Dit betreft een bedrag van € 519.964, zijnde het bedrag van de op dat moment in de stamrecht BV aanwezige middelen. De nominale (commerciële) waarde van het stamrecht bedroeg op het moment van afkoop € 546.740.
In artikel 39f, derde lid Wet LB is bepaald dat voor stamrechten die in 2014 in één keer worden uitgekeerd, de waarde van de aanspraak voor 80% in de heffing wordt betrokken. De stamrecht BV heeft met toepassing van dit artikel in haar aangifte loonheffingen over de maand januari 2014 een bedrag van € 437.392 als belast loon aangegeven (80% van de nominale waarde van het stamrecht van € 546.740).
In deze procedure stelt de stamrecht BV dat het daadwerkelijk uitgekeerde bedrag van € 519.964 als loon in aanmerking moet worden genomen.
Rechtbank Den Haag is het niet met de stamrecht BV eens. De waarde van de stamrechtaanspraak dient te worden gesteld op het bedrag dat bij een derde moet worden gestort teneinde de aanspraak daar te dekken. Niet in geschil is dat dit bedrag € 546.740 bedraagt. De waarde van het stamrecht bedraagt dan ook € 546.740. Of de stamrecht over voldoende middelen beschikte om ook daadwerkelijk tot dat bedrag uitkeringen te doen, is niet van belang.
Volledige tekst:
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/6937
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
13 november 2014 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. P.E. Vos),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 12 juni 2014 op het bezwaar van eiseres tegen de door haar op aangifte afgedragen loonheffing over de maand januari 2014.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2014.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [persoon A]. Namens verweerder zijn verschenen [persoon B] en [persoon C].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. [persoon A] heeft in 2005 een ontslagvergoeding van € 430.000 van zijn toenmalige werkgever ontvangen. Deze ontslagvergoeding heeft [persoon A] laten storten in een door hem opgerichte stamrecht-B.V., zijnde eiseres. Eiseres heeft daartoe met [persoon A] een stamrechtovereenkomst gesloten. Het stamrecht is op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet), tekst tot 2014, buiten de heffing gebleven.
2. Het stamrechtkapitaal is in januari 2014 in één keer aan [persoon A] uitgekeerd. Dit betreft een bedrag van € 519.964, zijnde het bedrag van de op dat moment in eiseres aanwezige middelen. De nominale (commerciële) waarde van het stamrecht bedroeg op het moment van afkoop € 546.740. Eiseres heeft in haar aangifte loonheffingen over de maand januari 2014, met inachtneming van het bepaalde in artikel 39f van de Wet op de loonbelasting 1964, € 437.392 als belast loon aangegeven, zijnde 80% van de nominale waarde van het stamrecht van € 546.740.
3. In geschil is of eiseres in haar aangifte terecht een bedrag € 546.740 als loon in aanmerking is genomen. Eiseres stelt zich op het standpunt het daadwerkelijk uitgekeerde bedrag, te weten € 519.964, als loon in aanmerking dient te worden genomen.
4. Met ingang van 1 januari 2014 is de stamrechtvrijstelling, zoals opgenomen in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet (tekst tot 2014) afgeschaft. In artikel 39f van de Wet is overgangsrecht opgenomen voor op 31 december 2013 reeds lopende stamrechtovereenkomsten. In artikel 39f, derde lid, van de Wet is - voor zover hier van belang - bepaald dat voor stamrechten die in 2014 in één keer worden uitgekeerd, de waarde van de aanspraak voor 80% in de heffing wordt betrokken.
5. De waarde van een stamrechtaanspraak dient op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Wet en artikel 3.12, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 te worden gesteld op het bedrag dat bij een derde moet worden gestort teneinde de aanspraak daar te dekken. Nu niet in geschil is dat in het onderhavige geval het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort om de aanspraak te dekken € 546.740 bedraagt, bedraagt de waarde van het stamrecht, gelet op vorengenoemde bepalingen, dan ook € 546.740. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet bepalend is of eiseres, anders dan zij heeft gesteld, over voldoende middelen beschikte om ook daadwerkelijk tot dat bedrag uitkeringen te doen. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen in de Nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2014, Kamerstukken II, 2013-2014, 33 752, nr. 11, pagina 95, op dit punt - voor zover hier van belang - is opgemerkt:
“De NOB vraagt over welke delen van het stamrecht de 20%-korting wordt toegepast als in de stamrecht-bv minder geld aanwezig is dan de commerciële waarde van het stamrecht. (…) De NOB vraagt om verduidelijking aan de hand van een cijfervoorbeeld. Om in aanmerking te komen voor de toepassing van de 80%-regeling is vereist dat over de volledige aanspraak ineens wordt beschikt. Hierbij is de waarde in het economische verkeer (commerciële waarde) van de aanspraak op het moment van het beschikken bepalend en niet het vermogen dat in de bv daadwerkelijk aanwezig is en uitgekeerd kan worden. De belastingheffing vindt dan ook plaats over deze waarde van de aanspraak. In verlengde daarvan wordt ook de 80%-regeling toegepast op de waarde van de aanspraak op het moment van beschikken. In het door de NOB genoemde voorbeeld zou de belastingheffing plaatsvinden en de 80%-regeling toegepast worden over de waarde van € 200.000 en niet over het in de bv aanwezige bedrag van € 100.000. Dit impliceert een te betalen belasting over het bedrag van € 160.000 (80% van € 200.000). Bij een belastingtarief van 52% zou dit leiden tot belastingheffing van € 83.200, zijnde 52% van € 160.000. (…)”
6. Eiseres heeft nog verwezen naar het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 april 2004, nr. CPP2003/2794M, waarin vragen zijn beantwoord die betrekking hebben op de situatie waarin een pensioenaanspraak wordt prijsgegeven. Dit besluit is echter niet van toepassing op situaties waarin een stamrecht in één keer wordt uitgekeerd, zoals hier het geval is. Nu voormeld besluit in het onderhavige geval niet van toepassing is, kan dit besluit niet dienen ter onderbouwing van de stelling van eiseres dat een gedeelte van de stamrechtaanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is.
7. Eiseres beroept zich ten slotte op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daartoe naar een drietal gevallen waarin de Belastingdienst heeft goedgekeurd dat ingeval van liquidatie bij gebrek aan baten de aanspraak slechts tot het bedrag van het in de stamrecht-B.V. aanwezige vermogen in de belastingheffing wordt betrokken. De door eiseres aangedragen gevallen betreffen echter zonder uitzondering situaties die zich vóór de afschaffing van de stamrechtvrijstelling en de inwerkingtreding van artikel 39f van de Wet hebben voorgedaan. Reeds hierom is geen sprake van gelijke gevallen en faalt het beroep het op het gelijkheidsbeginsel.
8. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, kan evenmin tot een lagere waarde van het stamrecht leiden.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2014.