De in 1949 geboren X was in maart 1977 bij werkgever Y in dienst getreden. In de periode tot april 1997 was hij onder meer uitgezonden naar Schotland en Brunei. In april 1997 werd hij uitgezonden naar de Verenigde Staten (VS) waar hij tot en met 30 september 2010 werkte en woonde. Op 19 oktober 2010 had X zich weer in Nederland gevestigd; hij was toen ongeveer 61,5 jaar. Het dienstverband met Y was op 1 november 2010 met ingang van 12 november 2010 beëindigd. In verband met zijn ontslag ontving X van Y een vergoeding van € 375.205 die hij in een stamrecht-BV (BV Z) stortte. BV Z deed in september 2011 een uitkering aan X en hield daarop € 463,75 aan loonheffing in. X ging in beroep tegen de afdracht loonheffingen en stelde dat de ontslagvergoeding op grond van artikel 16 van het belastingverdrag met de VS toekwam aan de VS. Rechtbank Zeeland-West-Brabant verwees naar een arrest van 11 juni 2004 en was het met de inspecteur eens dat de ontslagvergoeding kwalificeerde als beloning die viel onder artikel 19 van het belastingverdrag. De Rechtbank besliste vervolgens op de vraag aan welk land artikel 19 het heffingsrecht toewees. Omdat X gedurende de vijf aan de betaling van de beloning voorafgaande jaren in de VS had gewerkt, kwam op grond van artikel 19, lid 2, van het belastingverdrag het heffingsrecht ook aan de VS toe. In artikel 19, lid 3, was echter bepaald dat het tweede lid niet van toepassing was op dat gedeelte van de beloning of afkoopsom dat werd gebruikt als bijdrage aan een pensioenregeling of werd gestort op een pensioenrekening onder zodanige omstandigheden dat, als de beloning of de afkoopsom zou zijn ontvangen van een betaler in de woonstaat van de ontvanger, de belastingheffing door de woonstaat van de ontvanger over de betaling zou zijn uitgesteld tot het tijdstip waarop de betaling werd onttrokken aan de pensioenregeling waaraan was bijgedragen of de pensioenrekening waarop was gestort. Volgens de Rechtbank was sprake van deze situatie omdat de ontslagvergoeding volledig was gestort in een stamrecht-BV onder zodanige omstandigheden dat een Nederlandse werkgever geen loonheffing zou hebben ingehouden en afgedragen op de ontslagvergoeding, maar waarbij de later door BV Z aan X gedane uitkeringen zouden zijn belast. Het heffingsrecht kwam volgens de Rechtbank dan toe aan Nederland. De Rechtbank verklaarde het beroep van X ongegrond.