Belastingsoort(en): Pensioen en lijfrente / Vennootschapsbelasting / Inkomstenbelasting
Bron/Instantie: Uitspraak Hof Den Haag
Bron-/zaaknummer: 14/00848
ECLI:
ECLI:NL:GHDHA:2015:1984
Brondatum:
16-06-2015
Een BV heeft haar stamrechtverplichting tot periodieke uitkeringen per balansdatum gewaardeerd met inachtneming van een rekenrente van drie procent. De Inspecteur heeft dit gecorrigeerd. De rekenrente moet 4 procent bedragen.
Rechtbank Den Haag (nr. 14/1723, niet gepubliceerd) stelde de Inspecteur in het gelijk.
In hoger beroep oordeelt ook Hof Den Haag dat de rekenrente 4 procent moet bedragen. De hier aan de orde zijnde stamrechtverplichting is "een soortgelijke verplichting" als bedoeld in artikel 3.29 van de Wet IB 2001.
Uitgaande van de letterlijke tekst van artikel 3.29 Wet IB 2001, in samenhang met artikel 8, zesde lid Wet Vpb, is het standpunt van de Inspecteur dat de verplichting op grond van voormeld wetsartikel met toepassing van een rekenrente van minimaal vier percent gewaardeerd moet worden, juist.
Volledige tekst:
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00848
Uitspraak d.d. 16 juni 2015
in het geding tussen:
[X] B.V. gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2014, nummer SGR 14/1723, betreffende na te vermelden navorderingsaanslag.
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 4 december 2010 voor het jaar 2009 ambtshalve een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 1.000 en een belastbaar bedrag van nihil. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.460.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de ambtshalve aanslag en de boetebeschikking een bezwaarschrift ingediend bij de Inspecteur.
1.3. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de ambtshalve aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft na dagtekening van de ambtshalve aanslag voor het jaar 2009 tweemaal een aangifte vennootschapsbelasting ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2009 met dagtekening 14 april 2012 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 27.939.
1.5. Bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2014 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag afgewezen.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 493. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Gedagtekend 17 februari 2015 hebben partijen ieder nog een nader stuk ingediend, dat in afschrift naar de wederpartij is gezonden.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 maart 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1. Belanghebbende is opgericht in 1976. De heer [Y] (hierna: de dga) is sinds 4 februari 2009 bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende. Het onderhavige boekjaar van belanghebbende loopt van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.
3.2. Belanghebbende heeft op 4 februari 2009 een stamrechtovereenkomst met de dga gesloten. Bij de onderbrenging van het stamrechtkapitaal van € 276.814,19 in belanghebbende is gebruik gemaakt van de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de loonbelasting 1964.
3.3. Op 23 maart 2009 is een nadere overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is het stamrecht na oprenting nader bepaald op € 277.924 per 1 april 2009 en zijn drie periodieke uitkeringen bedongen. Twee daarvan zijn per balansdatum van 31 december 2009 geëindigd. Per voornoemde balansdatum resteerde voor belanghebbende nog één verplichting tot een uitgestelde, periodieke uitkering van € 15.963 bruto per jaar bij vooruitbetaling te voldoen, uit te keren vanaf de 65-jarige leeftijd van de dga, zo lang hij leeft. Na overlijden van de dga wordt genoemd bedrag betaald aan zijn partner, zolang zij leeft.
3.4. Belanghebbende heeft de waarde van de stamrechtverplichting ultimo 2009 bepaald op € 243.266. Dit bedrag is actuarieel berekend met een rekenrente van netto drie percent en met de overlevingstafel GBM/GBV 2000-2005.
3.5. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag de stamrechtverplichting gewaardeerd op € 210.999. Dit bedrag is actuarieel berekend met een rekenrente van vier percent en met de overlevingstafel GBM/GBV 2003-2008. Als gevolg hiervan heeft de Inspecteur, na verrekening van een verlies van € 4.328, een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 27.939.
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de stamverplichting tot periodieke uitkeringen per balansdatum dient te worden gewaardeerd met inachtneming van een rekenrente van vier percent, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist. Niet in geschil is de door de Inspecteur gehanteerde overlevingstafel GBM/GBV 2003-2008.
4.2.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het uitkeringsschema dat op 23 maart 2009 was overeengekomen feitelijk onvoldoende realiteitsgehalte heeft om terug te rekenen tegen vier percent rekenrente. Artikel 3.29 Wet IB 2001 is in dit geval, bij gebrek aan duidelijkheid over het te hanteren schema, een dode letter.
4.2.2. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat een uitkeringsschema dat op ieder gewenst moment eenzijdig gewijzigd kan worden, niet gezien kan worden als een pensioenverplichting of soortgelijke verplichting in de zin van artikel 3.29 van de Wet IB 2001. Er is geen sprake van een renteloze verplichting waarbij de overeengekomen rente slechts een rekengrootheid is om te komen tot de hoogte van de uitkeringen. Als de uitkering gewijzigd wordt, bijvoorbeeld veel eerder moet ingaan, dan gebeurt dit op basis van de overeengekomen commerciële rekenrente. Deze commerciële rekenrente blijft dus, in tegenstelling tot een pensioenverplichting of een vaste lijfrente, een rol spelen bij het verdere verloop van de uitkering.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de stamrechtverplichting op grond van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 moet worden bepaald met inachtneming van een rekenrente van ten minste vier percent. Een stamrechtverplichting als thans in geschil, welke afhankelijk is van het leven van een persoon, is een soortgelijke verplichting als bedoeld in artikel 3.29 van de Wet IB 2001.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot nihil en vaststelling van het verlies voor 2009 op € 4.328.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
"9. Artikel 3.29 Wet IB 2001 luidt als volgt:
“De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.”
10. Naar het oordeel van de rechtbank behelst de onderhavige stamrechtverplichting een recht op periodieke uitkeringen en is daarmee, mede gezien de inhoud van de stamrechtovereenkomst, een ‘soortgelijke verplichting’ in de zin van artikel 3.29 Wet IB 2001 en geen direct opeisbare schuld (vergelijk Hoge Raad 9 april 2010, nr. 08/03645, ECLI:NL:HR:2010:BJ5176). Het standpunt van [de Inspecteur] dat de verplichting op grond van artikel 3.29 van de Wet met toepassing van een rekenrente van minimaal 4 percent gewaardeerd moet worden, is derhalve juist. Al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd ten aanzien van de mogelijkheid voor de dga en [belanghebbende] om de stamrechtovereenkomst in onderling overleg na balansdatum te wijzigen en de mogelijke consequenties daarvan voor de waardering van de verplichting, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uitgangspunt bij de waardering ultimo 2009 is immers de op dat tijdstip bestaande rechtsverhouding. De duidelijke tekst van de wet staat geen ander oordeel toe. Dat bij de waardering van de stamrechtverplichting op actuariële grondslag tevens rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid van wijziging van de stamrechtovereenkomst in de toekomst berust op een onjuiste rechtsopvatting."
7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat bij de waardering van de stamrechtverplichting ultimo 2009 als uitgangspunt heeft te gelden de op dat tijdstip bestaande rechtsverhouding. De duidelijke tekst van de wet staat geen ander oordeel toe. De enkele omstandigheid dat de in het kader van deze rechtsverhouding gemaakte, duidelijke afspraken na afloop van het boekjaar 2009 nog gewijzigd kunnen worden, zoals belanghebbende aanvoert, maakt dit niets anders.
7.2. Ultimo 2009 was er sprake van een verplichting tot een uitgestelde, periodieke uitkering van € 15.963 bruto per jaar bij vooruitbetaling te voldoen, uit te keren vanaf de 65-jarige leeftijd van de dga zo lang hij leeft. Na overlijden van de dga wordt genoemd bedrag betaald aan zijn partner, zolang zij leeft. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010,ECLI:NL:HR:2010:BJ5176, BNB 2010/242, is de hier aan de orde zijnde stamrechtverplichting een soortgelijke verplichting als bedoeld in artikel 3.29 van de Wet IB 2001. Uitgaande van de letterlijke tekst van artikel 3.29 Wet IB 2001, in samenhang met artikel 8, zesde lid, Wet Vpb, is het standpunt van de Inspecteur dat de verplichting op grond van voormeld wetsartikel met toepassing van een rekenrente van minimaal vier percent gewaardeerd moet worden, juist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende, dat het uitkeringsschema, dat op 23 maart 2009 was overeengekomen, feitelijk onvoldoende realiteitsgehalte heeft om terug te rekenen tegen vier percent, leidt op dit punt niet tot een ander oordeel.
7.3. De in 2009 tussen belanghebbende en de dga overeengekomen stamrechtverplichting is actuarieel berekend met een rekenrente van netto drie percent. Niet in geschil is dat deze rekenrente voor het onderhavige jaar overeenkomt met de geldende marktrente. Na de totstandkoming van voormelde stamrechtverplichting, heeft zich in het onderhavige jaar geen mutatie in de stamrechtverplichting voorgedaan. Zulks laat echter onverlet dat vorenvermelde regelgeving met zich brengt dat bij het activeren van de stamrechtverplichting op het moment van het aangaan daarvan, moet worden uitgegaan van die regelgeving, hetgeen met zich brengt dat ten tijde van het activeren van de verplichting moet worden uitgegaan van een verplichting ten bedrage van € 210.999. Gelet op deze wetssystematiek, ziet het Hof derhalve geen grond voor gedeeltelijke vrijval van de verplichting in de periode tussen het aangaan van de verplichting en ultimo van het onderhavige jaar.
7.4. Dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet het gehele beschikbare bedrag van € 277.924 heeft aangewend voor het aangaan van een stamrechtverplichting maakt dat hij – gelet op artikel 1 van de stamrechtovereenkomst – tot en met het boekjaar 2015, het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, de mogelijkheid heeft om voor het niet-benutte bedrag ad (€ 277.924 -/- € 210.999 = ) € 66.925 een recht op periodieke uitkeringen overeen te komen.
7.5. Gelet op vorenstaande is het hoger beroep gegrond en moet worden beslist als hierna vermeld.
8. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.960 (4 punten à € 490, - voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep met wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 328, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 493 te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.960;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van in totaal €821 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 16 juni 2015 in het openbaar uitgesproken