X kreeg in 1991 van zijn werkgever een ontslagvergoeding in de vorm van een stamrecht dat was ondergebracht bij BV Y die sinds 1994 uitkeringen deed aan X. In januari 2007 werd X 65 jaar. In zijn aangiften IB gaf hij de uitkeringen tot en met 2007 aan als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
In de aangiften Vpb bracht BV Y de uitkeringen tot en met 2008 als loon ten laste van de winst en vanaf 2009 ten laste van de in 2007 gevormde pensioenvoorziening. De inspecteur legde eind 2012 aan X een navorderingsaanslag IB 2007 van € 355.588 op voor de waarde van de stamrechtaanspraak, met een vergrijpboete van € 23.000 en € 71.118 aan revisierente. Volgens de inspecteur had X zijn recht op stamrechtuitkeringen prijsgegeven. Rechtbank Den Haag volgde het standpunt van de inspecteur, maar Hof Den Haag was het met X eens dat de inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan omdat hij de aangifte Vpb over dat jaar niet had geraadpleegd en nader onderzoek had moeten doen voordat hij de aanslag oplegde. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar Hof Amsterdam. Dit Hof heeft beslist dat het niet aannemelijk was dat vóór 2007 (al dan niet bedoeld) stamrechtuitkeringen waren gedaan. Het Hof ging er van uit dat X in 2007 een stamrechtuitkering had ontvangen van € 5.950 waarop echter geen nadere stamrechtuitkeringen waren gevolgd, terwijl hij op grond van de stamrechtovereenkomst gedurende de rest van zijn leven recht had op dergelijke uitkeringen. Het Hof besliste dat X zijn aanspraak daarom in 2007 had prijsgegeven in de zin van artikel 19, lid 8, letter c, Wet LB. Vervolgens verwierp het Hof de stelling van X dat de waarde van de aanspraak niet hoger kon zijn dan het per eind 2007 nog resterende stamrechtvermogen van BV Y, omdat de waarde van de aanspraak op grond van artikel 13, lid 2, Wet LB moest worden bepaald volgens de regels van artikel 18 Uitvoeringsregeling LB. De inspecteur had daarom volgens het Hof de stamrechtaanspraak terecht tot het box I-inkomen van X gerekend en daarbij de waarde niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Het Hof vond tot slot een vergrijpboete van 25% passend en geboden en zag geen aanleiding de boete verder te verlagen dan tot de € 23.000 waarop de boete na bezwaar was verminderd.