Her gerechtshof Den Bosch heeft zich in 2017 gebogen over de vraag of een stamrechtuitkering die niet wordt uitgekeerd, maar wordt bijgeschreven op de vordering op een B.V. in fiscale zin wel of niet is ‘genoten’. Het hof deed op 7 september 2017 uitspraak in die zaak (BK 16/03590 en 16/03591). Onlangs heeft de Hoge Raad zich ook uitgelaten over de zaak. Belanghebbende B had tegen de uitspraak van het hof namelijk beroep in cassatie ingesteld. Het oordeel van de Hoge Raad is in zijn arrest (17/04861) duidelijk: “de door B aangedragen middelen kunnen niet tot cassatie leiden”. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie dan ook ongegrond. Maar waar ging het in de zaak ook alweer om?
De echtgenoot van B heeft zijn onderneming in 1990 ingebracht in een B.V. Daarbij is voor de stakingswinst een stamrechtovereenkomst gesloten. De B.V. zou in 1991 een levenslange uitkering per jaar gaan doen aan de echtgenoot en B. Nadat de echtgenoot in 2000 is overleden, zijn de stamrechtuitkeringen voor B als vordering op de B.V. bijgeschreven. Eind 2007 beschikte de B.V. over onvoldoende vermogen om de vordering van B af te lossen en ook nog stamrechtuitkeringen te doen. Desondanks is in de jaren 2008 tot en met 2011 de volledige stamrechtuitkering jaarlijks bijgeschreven op de vordering die B had op de B.V. Voor wat betreft die vordering zijn in het verleden onjuiste aangiften IB/PVV gedaan. Toen de adviseur dat ontdekte, heeft hij verzoeken om ambtshalve vermindering gedaan bij de inspecteur. Hij meende namelijk dat ten onrechte belasting was geheven over het nominale bedrag van de stamrechtuitkering. De bezwaartermijnen waren allemaal verstreken. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de verzoeken om ambtshalve vermindering. Uiteindelijk is B in hoger beroep gegaan bij het Hof Den Bosch.
In hoger beroep was in geschil of B in de jaren 2010 en 2011 stamrechtuitkeringen heeft genoten. Als dat zo is, dan is de vervolgvraag wat de waarde van de genoten stamrechtuitkeringen in die jaren is. Het hof heeft voorop gesteld dat met betrekking tot het genieten van stamrechtuitkeringen artikel 3.146 lid 1 Wet IB 2001 van toepassing is en dat B in 2010 en 2011 stamrechtuitkeringen genoten, omdat die uitkeringen in beide jaren vorderbaar en inbaar waren. Bovendien zijn de uitkeringen in die jaren rentedragend geworden, omdat ze zijn omgezet in een vordering op de B.V. Daarbij maakt het niet uit dat er eind 2010 en eind 2011 onvoldoende activa in de B.V. aanwezig waren om de stamrechtuitkeringen aan B uit te betalen. Het hof was van mening dat de niet in geld genoten stamrechtuitkeringen moeten worden gewaardeerd op de prijs die een onafhankelijke derde voor het recht op de stamrechtuitkering(en) zou willen betalen. Uitgaande van de balanspositie van de B.V. en de bestaande onderdekking, moet de waardering van de stamrechtuitkeringen worden gebaseerd op de bestaande dekkingsgraad van de vordering op de bv. Daarbij mag dan rekening worden gehouden met een ‘discount’ van 10%. Omdat de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 volgens het hof tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, moeten die aanslagen uiteindelijk volgens de hoofdregel van artikel 45aa UR IB 2001 worden verminderd.
Het arrest is op www.rechtspraak.nl gepubliceerd op 8 juni 2018.