Op 24 april 2018 heeft het verwijzingshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan (nr. 17/00591) in een procedure waarbij volgens onderdeel 3 van de uitspraak (Het geschil) in geschil was of de heffing over de lijfrente-uitkering op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en de VS is toegewezen aan de VS of aan Nederland. Uit de feiten blijkt dat het niet gaat om een lijfrente-uitkering maar om een (loon)stamrechtuitkering. Dit terzijde, maar niet geheel onbelangrijk. In de zaak speelde het volgende. Belanghebbende X heeft een internationaal arbeidsverleden. Zo heeft hij onder andere, in de periode april 1997 tot en met september 2001, in de VS gewerkt en gewoond. In oktober 2010 is X teruggekeerd naar Nederland en heeft hij zich in de GBA van een Nederlandse gemeente laten inschrijven. Bij overeenkomst van 1 november 2010 is het dienstverband tussen X en zijn werkgever met ingang van 12 november 2010 beëindigd. In verband daarmee heeft X een ontslagvergoeding toegekend gekregen welke hij onder gebruikmaking van de loonstamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel g Wet LB 1964 als koopsom voor een stamrecht heeft ondergebracht bij een door hemzelf opgerichte stamrecht-BV. Die BV heeft aan X in september 2011 een uitkering uit hoofde van het stamrecht gedaan. Hierop is loonheffing ingehouden.
Het Hof Den Bosch dat uitspraak deed op 1 april 2016 (nr. 14/01039), oordeelde dat het bedongen stamrecht kwalificeert als een lijfrente als bedoeld in artikel 19, lid 1 van het Belastingverdrag met de VS. Dit is anders dan het aanvankelijke oordeel van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (uitspraak van 2 oktober 2014, nr. AWB 14/33), dat op grond van dezelfde bepaling het stamrecht aanmerkte als overbrugging tot aan het pensioen. De uitkomst is evenwel gelijk: het heffingsrecht komt toe aan Nederland. Aangezien volgens het Hof Den Bosch sprake is van een lijfrente in de zin van artikel 19 van genoemd verdrag, wordt niet meer toegekomen aan toepassing van artikel 16 van datzelfde verdrag. Tegen de uitspraak van het hof is X in cassatie gegaan.
In zijn arrest van 19 mei 2017, nr. 16/02463, oordeelde de Hoge Raad dat, gelet op de definitie van ‘lijfrente’ in artikel 19 van het Verdrag met de VS, daartoe niet kan worden gerekend het recht op periodieke uitkeringen dat een (ex-)werknemer in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking heeft verkregen van zijn (ex-)werkgever. Dat heeft ook te gelden in het geval dat de (ex-)werkgever de verplichting tot het doen van die periodieke uitkeringen tegen betaling heeft overgedragen aan een derde, ook indien – zoals in het geval van X – die derde een zogenaamde stamrecht-BV is die door de (ex-) werknemer zelf is opgericht. Met zijn oordeel dat het door X in de maand september 2011 ontvangen bedrag een uitkering is uit een lijfrente als bedoeld in artikel 19 van het Verdrag met de VS, heeft het Hof Den Bosch dit miskend. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof Den Bosch, oordelend als voormeld, niet in zijn beoordeling heeft betrokken de stelling van de inspecteur dat de uitkering soortgelijk is aan een pensioenuitkering en dat artikel 19 van het Belastingverdrag met de VS om die reden de belastingheffing toewijst aan de woonstaat Nederland. De Hoge Raad verwijst de zaak daarom naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor een nadere beoordeling van de aard van de uitkering en geeft het volgende nog mee. Indien naar het oordeel van het verwijzingshof geen sprake is van pensioen, dient dat hof voorts te onderzoeken of Nederland over de uitkering kan heffen op grond van artikel 16 van het Belastingverdrag met de VS. In dat verband zal onderzocht moeten worden of de ontslagvergoeding ten laste is gekomen van een Nederlandse werkgever van X en niet is doorbelast naar de VS, zoals de inspecteur subsidiair bij de rechtbank heeft gesteld.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden stelt in rechtsoverweging 4.6 nog voorop dat het gehouden is na verwijzing het geding te beslissen binnen het door de verwijzingsopdracht gestelde kader, maar ‘omzeilt’ de door de Hoge Raad opgelegde eerste onderzoeksopdracht en beoordeelt de aard van de uitkering dus niet. Het verwijzingshof onderzoekt in het verlengde van de tweede onderzoeksopdracht of de ontslagvergoeding ten laste is gekomen van een Nederlandse werkgever van X en of deze niet is doorbelast naar de VS. Het hof stelt vast dat de ontslagvergoeding ten laste is gekomen van een Nederlandse werkgever, maar dat deze niet is doorbelast naar de VS. Het hof volgt daarmee de gemotiveerde stelling van de inspecteur. X heeft deze stelling onvoldoende betwist. Het hof concludeert op basis van onder meer het vorenstaande ten slotte dat de heffing over de “lijfrente-uitkering” aan Nederland is toegewezen. Kennelijk wordt Nederland als de heffingsbevoegde staat gezien, in het licht van artikel 16 van het belastingverdrag bezien. Het hof sluit af met de opmerking dat de vraag of de uitkering soortgelijk is aan een pensioenuitkering in de zin van artikel 19 van het Belastingverdrag met de VS geen beantwoording behoeft.