Een man die in 2013 is ontslagen en het jaar erop een schadevergoeding kreeg wegens kennelijk onredelijk ontslag, heeft geen recht op een stamrechtvrijstelling voor die vergoeding. De hoogte ervan stond eind 2013 namelijk nog niet vast, oordeelt de Hoge Raad.
De man krijgt in mei 2013 een ontslagvergoeding van zijn voormalige werkgever. Die wordt uitbetaald aan een stamrecht-bv. In 2014 krijgt de man een schadevergoeding van € 305.000 wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. Hij vraagt of ook op deze schadevergoeding de stamrechtvrijstelling van toepassing is. Maar dat is niet het geval, aldus de Belastingdienst. Op de vergoeding wordt dan ook loonheffing ingehouden. Het bedrag wordt overgemaakt aan de stamrecht-bv. De man stapt naar de rechter. Die, en later ook het gerechtshof, oordeelt dat terecht loonheffing is ingehouden. De schadevergoeding is immers uitgekeerd na 1 januari 2014, de datum dat de stamrechtvrijstelling is komen te vervallen.
Aanspraak stond nog niet vast
De Hoge Raad geeft de man evenmin gelijk en verwijst naar conclusie van de advocaat-generaal. In 2013 had de man slechts de verwachting, hoe gegrond dat kennelijk ook was, dat de civiele rechter hem schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag zou gaan toekennen, overweegt de raad. ‘Bovendien komt ook pas met de toekenning van de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, de vormgeving van de aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, vast te staan.’ De inkomsten staan ook pas vast als het bedrag ervan bekend is. Van overgangsrecht is geen sprake omdat de vergoeding op 31 december 2013 nog niet bepaald of bepaalbaar was.
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie
29-11-2018
Datum publicatie
18-01-2019
Zaaknummer
17/05027
Formele relaties
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:266
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
-
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/05027.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van de uitspraak van de civiele kamer van de rechtbank Oost-Brabant op 13 oktober 2014 een schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag van € 305.000 bruto ontvangen van zijn ex-werkgeefster. Gerechtshof
’s-Hertogenbosch heeft vervolgens bij uitspraak van 1 september 2015 geoordeeld dat belanghebbende € 271.494,69 bruto wegens kennelijk onredelijk ontslag van zijn
ex-werkgever ontvangt.
In cassatie is in geschil of op deze schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag de op 1 januari 2014 afgeschafte stamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onder g, Wet LB 1964 kan worden toegepast.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de wettekst volgt dat de stamrechtvrijstelling alleen in geval de schadevergoeding is genoten voor het vervallen van de stamrechtvrijstelling op 1 januari 2014, zelfstandig op de schadevergoeding van toepassing kan zijn. Het Hof heeft onder verwijzing naar HR B. 7821 en HR BNB 1977/167 geoordeeld dat de schadevergoeding niet rentedragend in de zin van artikel 13a Wet LB 1964 is als de rente pas tegelijk met de vordering komt vast te staan en ook pas dan vorderbaar en inbaar wordt. Naar het oordeel van het Hof is ook voor het overige geen genietingsmoment in 2013 aan te wijzen. Dit betekent dat de stamrechtvrijstelling slechts van toepassing kan zijn op grond van de overgangsregeling. Het Hof overweegt dat belanghebbende op 31 december 2013 nog geen aanspraak had tot het bedrag van de schadevergoeding zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 39f, lid 1, Wet LB 1964 dat sprake moet zijn van een bestaande en bepaalbare aanspraak. Het Hof heeft geoordeeld dat de overgangsregeling van artikel 39f Wet LB 1964 niet in strijd is met artikel 14 EVRM, aangezien een wetswijziging naar haar aard meebrengt dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich voor dan wel na de wetswijziging hebben voorgedaan. Ook heeft het Hof belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen omdat naar het oordeel van het Hof door de Inspecteur geen in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt.
Belanghebbende komt in cassatie onder aanvoering van drie middelen. Belanghebbende betoogt in het eerste middel dat het Hof ten onrechte de stamrechtvrijstelling niet heeft toegepast op de door hem ontvangen schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Belanghebbende betoogt in zijn tweede middel dat het Hof artikel 14 EVRM heeft geschonden omdat het Hof geen strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft aangenomen. Belanghebbende voert in zijn derde middel aan dat het Hof ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen.
A-G Niessen merkt op dat het gegeven dat de civiele rechter in 2014 de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag heeft toegekend, mee brengt dat belanghebbende in 2014 een belastbare bate heeft genoten. Met de toekenning van de schadevergoeding komt ook pas de vormgeving van de aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van te derven of gederfd loon vast te staan. Dit betekent dat belanghebbende de op 31 december 2013 afgeschafte stamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onder g, Wet LB 1964 niet kan toepassen op een in 2014 toegekende schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. A-G Niessen meent dat het Hof gelet op HR B. 7821 en HR BNB 1977/167 terecht heeft geoordeeld dat de schadevergoeding niet rentedragend in de zin van artikel 13a Wet LB 1964 is geworden op het moment dat de wettelijke rente verschuldigd is. Met het Hof is A-G Niessen van oordeel dat de overgangsregeling van artikel 39f Wet LB 1964 niet van toepassing is op de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding omdat de aanspraak op periodiek uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon op 31 december 2013 niet voldoende bepaald of bepaalbaar was. Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes eerste middel.
A-G Niessen is van mening dat het Hof op goede gronden onder verwijzing naar HR BNB 2013 heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat een wetswijzing naar haar aard meebrengt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan voor dan wel na het tijdstip van de toepassing van de nieuwe regeling. Ook het tweede middel van belanghebbende kan dus niet slagen.
Tot slot meent A-G Niessen dat het Hof terecht het vertrouwensbeginsel niet geschonden heeft geacht omdat belanghebbendes mededeling dat hij een civiele procedure wegens kennelijk onredelijk opzegging tegen zijn ex-werkgeefster op te starten niet te beschouwen is als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van de vraag of de te ontvangen schadevergoeding onder de stamrechtvrijstelling zou vallen. Ook belanghebbendes derde middel faalt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 18-01-2019
FutD 2019-0145
V-N Vandaag 2019/128
NTFR 2019/208 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
NLF 2019/0290 met annotatie van Carl Luijken
V-N 2019/13.6 met annotatie van Redactie